Johan Wagenaar (1862-1941)

  • Wagenaar1
  • Wagenaar2
  • Johan Wagenaar (1862-1941)

Johan Wagenaar (1862-1941) mag dan een prominente plek innemen in het Concertgebouw (zijn naam prijkt op de balkonrand van de Grote Zaal tussen die van Reger en Tschaikovski), zijn muziek wordt nog maar hoogst zelden uitgevoerd. Anderzijds heeft zijn humoristische scenische cantate De schipbreuk nooit repertoire verloren. het wordt zowel door kmaeropera ensembles als door koor- en amateurverenigingen iedere paar jaar wel ergens opgevoerd. Zij opus ultima, de komische opera De doge van Venetië is eveneens de moeite van een hernieuwde kennismaking meer dan waard waard.

Wagenaar was het vierde van de zes overlevende buitenechtelijke kinderen van de Utrechtse rechter Cypriaan Berger van Hengst en zijn voormalig dienstmeisje Johanna Wagenaar. Het gezin werd door de vader niet officieel erkend, maar wel openlijk door hem onderhouden. Grote indruk maakten op Johan als kind de orgelbespelingen door de componist en Dom-organist Richard Hol. Vanaf zijn dertiende kreeg hij les aan de Utrechtse muziekschool, met Hol als compositie- en orgelleraar. Nadat hij in 1885 zijn diploma had behaald, kreeg hij aan dezelfde muziekschool een betrekking als pianodocent, terwijl hij zijn orgelstudie voortzette bij Samuel de Lange.

Zijn verdere loopbaan voltrok zich grotendeels in het voetspoor van de door hem bewonderde Richard Hol: in 1888 als organist van de Utrechtse Dom, in 1896 als directeur van de muziekschool, en na de dood van Hol in 1904 als dirigent van het Toonkunstkoor Utrecht. De plaatselijke universiteit verleende hem in 1916 vanwege zijn verdiensten voor het muziekleven een eredoctoraat. In 1919 beëindigde Wagenaar zijn betrekking als muziekschooldirecteur en organist in Utrecht, om directeur te worden van het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. Ook dirigeerde hij gedurende een aantal jaren het Haagse Toonkunstkoor; het Toonkunstkoor Utrecht heeft hij nog geleid tot 1927. Verder was hij actief in talrijke organisaties en commissies, o.m. als voorzitter van het Genootschap van Nederlandsche Componisten (Geneco), en als een van de oprichters van het Bureau voor Muziekauteursrechten (Buma).

Wagenaar had als kind al een voorliefde voor populaire muziek en draaiorgels, die potpourri’s en geliefde opera melodieën speelden. Wagenaar had een bijzonder sterke band met zijn geboortestad Utrecht. Hij was het middelpunt van het genootschap De Shellfish Club, een exclusief gezelschap van luchthartige jonge kunstenaars. Volgens het reglement moest men een keer per jaar een ‘vrolijken, tevens artistieken avond’ aan de leden van de Utrechtse Kunstkring aanbieden. Voor deze avonden werden grote composities geschreven met plechtstatige aanduidingen als symphonie of cantate. De programmaboekjes werden officieel uitgegeven, compleet met parodieën op persverslagen, advertenties en dergelijke, waarmee men de draak stak met eigentijdse trends.

De schipbreuk

Voor een van deze avonden schreef Wagenaar De Schipbreuk, op een tekst van ‘De Schoolmeester’ Gerrit van der Linde. Vanaf de eerste uitvoering had hij er groot succes mee. Wagenaar werd als verademing beschouwd in het gedegen, calvinistische Nederland. De NRC van 13 april 1901 schreef: “Kerel, die ge zijt, voor uw muziek geef ik dadelijk vijftig Nederlandsche ernstige liederen in ruil. Een gééstig componist in ons land van strakke gezichten, geleerde vertogen en lange jassen, zullen we die niet op handen dragen?”

Ondanks het lichtvoetige karakter is De Schipbreuk beslist geen niemendalletje. Ook al zullen sommige van de grapjes van toen niet direct meer op onze lachspieren werken, er blijft toch een bont en meeslepend uurtje muziek over, met menige verrassende muzikale wending.