Johan Wagenaar: De Schipbreuk

EEN SCHEEPSREIS NAAR HET VERLEDEN

WagneaarSchipbreuk1Johan Wagenaar: De Schipbreuk
een humoristische cantate voor koor, solisten, piano en slagwerk


Een verhandeling met de complete tekst, naar aanleiding van de voorstelling die AUK Kamerkoor & Vocaal Ensemble Frascanti gaven van Wagenaars meesterwerkje in de Dominicuskerk aan de Spuistraat te Amsterdam op 8 en 9 Fenruari 2014. 401DutchOperas.com heeft de zaterdagvoorstelling geflimd, met het doel dit unieke werk van een componist uit de Gouden Rand van het Koninklijk Concertgebouworkest opnieuw onder de aandacht te brengen.

Solisten: Francis van Broekhuizen (sopraan), Mark Omvlee (tenor), Sinan Vural (bariton), Anna van Nieukerken (piano), Anneloes Meier (slagwerk)

De Schipbreuk (tekst: Den Schoolmeester)

Proloogje

Oost, West, thuis best.

1.
Onder de merkwaardigste tafereelen
Waarin wij gewoonlijk de schepping verdeelen,
Behooren vooral natuurtooneelen,
Inzonderheid een schip op zee, een vaartuig in den storm.
Wanneer iemand heel gerust kan zeggen: ‘Ik ben maar een worm,
Die zijn eigen niet kan helpen, noch zijn natuurgenooten,
Al stond hij ook op zijn achterste pooten.’
Zoo er daarom een schipbreuk voorhanden is op de zee,
Ga ik liever voor mijn plezier niet mee.

2.

Leergier’ge jeugd! gij bespeurt gewis,
Dat wat ik thans op 't oog heb een schipbreuk is.
Wees daarom gedurende de les zeer attent,

Sta op uw eigen beenen zooveel mooglijk overend.
De storm, moet je weten, begint doorgaans met een stilte,

En ik had in mijn jeugd een kleinzoon, die in April te Buiksloot moest wezen: - ik vergis me, ik meen te Curaçao,
Een eiland, dat je te Buiksloot misschien niet vinden zou.
Hoe dit zij, mijn kleinzoon ging met zijn dochter en zijn vrouw
Naar zee toe, om op Ceijlon kaneel te koopen,
Om zoo 't meeviel, vervolgens een nieuw schip af te laten loopen
Te Hoorn, een schip voor de walvischvangst bestemd in de IJs- of Glaciale zee

Gelijk toen ons land ons land nog was, menigeen vóór hem reeds dee.
En voor de verandering van lucht namen zij beiden een zuigling mee,
't Was eerst aan boord bijzonder kalm: de tijd werd met praten versleten
Over koetjes en kalfjes, en ook een glaasje wijn met een scharretje gegeten
En daar werd net als aan wal geslapen en ontbeten,
En door enklen veel van zeeziekte geweten,
Waartegen dan een glaasje brandewijn 't best remedie werd geheeten.

3.

De natuur was op den Oceaan bizonder mooi,
Al zag men er niet veel boekweitvelden, of geen meisjes werken in ’t hooi,
Men zeilde lekkertjes voor den wind en ’t zeil had kreukel noch plooi.
Ja, het ging zoo gauw, hoorde ik dikwijls mijn kleinzoon getuigen,    
Dat een stoomboot op stapel er een punt aan zuigen zou..
De zon stond als een koningskaars aan den hemel te pralen
En liet op de kruinen der zweetende reisgenooten nederdalen haar stralen..

4.

De stuurman alleen keek nu en dan bedenklijk naar den meridiaan,
Alsof hij wou zeggen: ‘Daar is een luchtjen aan,
De wolken worden in het Westen hoe langer hoe dikker
En daar is zeker iets, dat ik niet noemen zal, aan den knikker.
Het wordt zoo donker, en spoedig zal ’k misschien
De punt van mijn neus, laat staan die van 't schip niet meer kunnen zien.
Als de wind niet spoedig verkiest te draaien,
Dan gaan wij allemaal en compagnie naar de haaien,
Net als op mijn eerste reis naar Sourabaaien.
Ik wou dat een vijand zijn schip ons maar kwam praaien.
Ik heb het land - of liever, ik wou dat ik het land maar had, 't ziet er smerigjes uit.
Kijk voor de liefhebberij eens hoe dat zwerk daar kruit
En hoort me dat concert eens aan, dat door de zeilen fluit.’
En zoo slaat die windzak door, vijf honderd uit.

5.

Doch de Kapitein en de ov’rige passagieren,
Benevens de onvernuftige huisdieren,
Zaten net zoo gerust als in een wagentje van vieren.
De kapitein - dit dient hier wel en passant te worden vermeld -
Want op een zeevoijage is de kapitein eigenlijk de Ulyssus of d’Eneas, enfin de held -
Was om de waarheid te zeggen een oude stoffel,
Die nooit een laars aantrok als hij kans had op een pantoffel.
Voor 't overige was hij een vrijgezel van vier voet hoog,
Die een anker droeg op zijn rechterarm droeg,
Namelijk het portret daarvan, als men mij niet bedroog,
Benevens een verhevenheid op zijn linkeroog.
Doch de Stuurman was iemand met merg in zijn knokken,
Vijf voet vijf als hij zijn schoenen uit had, zonder jokken,
En meer of min begaafd met kinderpokken.

Hij hield bijzonder veel van jenever, alsmee van tabak,
Die hij, in den vorm van een pruim, achter zijn kiezen stak,
Overigens was hij op zee gewonnen en geboren,
Waar reeds zijn grootvader in een veldtocht een houten been had verloren.
Hij kon vloeken voor drie, en zag aan ’t linkeroog wat scheel,
Maar wanneer hij sliep, merkte men dat juist niet veel.

6.

Doch, om nu tot ons verhaal te retourneeren,
Of, in zuiver Hollandsch gezeid, terug te keeren,
Men kon een speld in 't water hooren vallen, en de Oceaan
Was zoo glad en zoo blinkend als een pas geschuurde schuimspaan,
Maar net als men in de Schipbreuk van de Medusa ziet vertoonen,
Waarvan ik op 't Leidscheplein de representatie eens bij mocht wonen:
Daar verandert het tooneel! En een heele zware storm verschijnt,
Waarop de zon, en tevens de kleur van den Kapitein zijn gelaat, verdwijnt,
Die er thans zoo bleek uit ziet, als of hij in de maan
Eigenlijk zijn stuurmansexamen had gedaan.
De lucht wordt integendeel zoo zwart als een moriaan,
Terwijl de zoute golven beginnen te brullen als een paar leeuwen,
En verschillende zeevogels, vergezeld van dolende meeuwen,
Hun geluid met dat der zuigelingen mengen, die thans overluid beginnen te schreeuwen: ‘Papa!’ ‘Mama!’ zoo schreeuwt dat jonge goed,
In plaats van, als zij te voren deden, van honger te gaan geeuwen.
De Oceaan, zonder er doekjes om te winden,
Staat op het punt, het schip met man en muis te verslinden.
Ieder verschuilt zich nu in de masten of op het dek;
Want in het hol is de pomp verstopt en het vaartuig dat is lek.

De Kapitein stelt zich in postuur, kucht, rochelt, en spreekt:
‘Met uw respek,
Scheepsvolk, reisgezellen, heeren en dames en verdere natuur- en ambtsgenooten,
Wij zijn op de flesch, ik zie er geen gat in en mijn kruit is verschoten,
Onze eenige uitkomst zit hem nu nog alleen in de booten.’

En nauwelijks heeft hij met deze toespraak hen weder wat gerustgesteld en hen weer wat gestild,
Of de groote mast en het voorste anker worden door den storm over boord getild;
Het boeganker dobbert op de baren, en het gansche schip
Duikelt over zijn boegspriet als een bezopen snip.
Terwijl men de reizigers, die op biertonnen of roeispanen drijven,
Ziet denken: Ik zal het nu maar aan mijn familie schrijven.
‘Is er,’ vraagt een ouwe juffrouw, ‘hier geen stal in de buurt?’
‘Ja wel!’ antwoordt de koksmaat: ‘maar al de rijtuigen zijn verhuurd!’
In dit plechtig oogenblik laat de Kapitein den Stuurman komen
En vraagt hem nu ronduit: ‘Of hij ook altemet iets van een storm heeft vernomen?’
Waarop laatstgenoemde antwoord geeft met een zucht,
Dat er wel wat van aan schijnt volgens algemeen gerucht.
Eindelijk komt men ’s avonds heel laat op een onbewoond eiland aan,
Als men kan opmaken uit de klok, die kwart over elven slaat.

7.

Doch die brave Kapitein stuurt terstond een liefhebberijknecht naar de Magistraat,
Met zijn complimenten, namelijk om assistentie en om zijn raad.
Deze laat hem echter weten dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkel ingezeten.
En dat, aangezien er geen contribualen meer bestaan,
De Magistraat, mitsgaders de kommiezen, maar naar huis zijn gegaan.
Na ontvangst van dit bericht roept de Kapitein
De reizigers bijeen, en vraagt, of allen tegenwoordig zijn, groot en klein.
Waarop een ieder antwoordt voor zijn beurt: ‘Allen’
Behalve de zuigelingen, die zeggen: ‘Wij zijn in slaap gevallen.’
Hierop bouwt men met de verloren zeilen een tent
En geeft een hamer aan den Kapitein, die zich benoemt tot president.
En de vergadering dus aanspreekt, met een witte das en overend:
‘Telgen en nakroost,’ spreekt hij, ‘van een en hetzelfde voorgeslacht!
Wij moeten hier handelen als mannen of wij worden om zeep gebracht,
Zoo wij hier al op het drooge staan, wat kan ons dat helpen?
Wij worden eerst door de leeuwen opgegeten en vervolgens door hunne welpen,
Die het voorbeeld van hun ouderen, thans op ons hevig verbolgen,
Natuurlijk, als zij ouder en wijzer, en dapperder om kort te gaan groot zijn, wel zullen volgen.
Ik vraag dus het gevoelen van al wie zich hier bevindt, klein en groot,
Wat of wij onder deze omstandigheden wel moeten verrichten:
Hier blijven, dan wel het verloren anker van ’t uiteengeslagen schip maar lichten?’
Hierop besloten al d’aanwezigen, na lang over en weder praten,
Men zou moeten handelen regis ad exemplar, op 't voorbeeld der magistraten,



En ’s morgens vroeg, bij 't eerste kraaien van den haan,
Maar stil naar huis toe gaan.

8.

Men danste echter eerst nog met d’ingezeet’nen een quadrielje.
Patjatoera treksalierie, patjatoera trek.

Aladin zij zwadra, Aladin zij zwadra,
Janniemietie ra, Jannimietie hoepelbeen,
IJ seki, seki okubobo, seki okubo.
Wanabé, wanabé

9.

En vindt zich kort daarna in welstand terug in zijn famielje,
Met de zuigelingen gezond en frisch.
De historie meldt ons echter niet,
Hoe of op wat wijze dit eig’lijk is geschied.
Het geschiedboek meldt ons echter niet
Hoe of op wat wijze dit eig’lijk is geschied.

Finale
Oost, West, thuis best.